‘Je hoeft nergens aan te voldoen’
Interview met Jan in EO Visie, oktober 2024
Radeloos was hij, na het overlijden van zijn vrouw, na een relatie van 59 jaar. Nu probeert schrijver Jan Siebelink woorden te vinden voor het verlies. Een gesprek over de herfst, sterfelijkheid, de kwekerij van zijn ouders en – misschien wel – het hemels Jeruzalem.
In de ruime achtertuin staat het zitje klaar. Aan de voet van een rond tuintafeltje ligt zijn kleine hazenwindhond. Met z’n veertien jaar is het een hond op leeftijd, maar voor Jan Siebelink (86) een dagelijkse reden om uit wandelen te gaan. De schrijver zet binnen een kop koffie. Boven de tuin vliegen met luid geraas historische vliegtuigen voorbij, want het is de vooravond van de tachtigste verjaardag van Operation Market Garden. Als Jan ze hoort, komt hij naar buiten, wijst naar ze. “Prachtig, niet? Zulke toestellen vlogen over de kwekerij toen ik een jaar of acht was. Voor mij zijn ze een symbool van hoop.”
Diepe kuil
Het interview is nog niet begonnen of we zijn er: de kwekerij in Velp, het decor van Jan Siebelinks jeugd en van een groot deel van zijn romans. “Het deel dat ertoe doet,” verklaart hij even verderop in het interview. En sinds een kleine drie maanden is het ook de omgeving waar zijn vrouw begraven is, nog geen twee meter achter de iconische heg die zo’n grote rol speelt in Siebelinks bestseller Knielen op een bed violen. “We stonden in een halve kring, rond het graf – een diepe kuil, viel me op – met onze gezichten naar die haag. De kleinkinderen hadden de kist laten zakken, ouderwets handmatig aan touwen. De mevrouw die de begrafenis leidde zei: ‘Wil je nog iets zeggen?’ En ik wist: als ik nu niet spreek, vergeef ik mezelf dat nooit meer. Toen vertelde ik over de kwekerij, die aan de andere kan van die haag lag. En terwijl ik het vertelde, zag ik de kassen weer boven de haag uit oprijzen. Zag ik mijn moeder, geknield, rabarberstelen oogsten en in een blauw teiltje leggen. Mijn vader werken aan de rotsplanten. Want dat was het moment dat ik Gerda aan hen voorstelde. Ze was helemaal welkom.”
Roestrood
Hij is nog net als toen, die haag. Inclusief het gat waardoor Jans vader verdween om te luisteren naar preeklezers. Of – andersom – de preeklezers de kwekerij opslopen. Tegenwoordig staat er een bordje bij. “In de herfst wordt hij prachtig diep-roestrood,” vertelt hij. Om dan weer terug te keren naar de dag van de begrafenis. “Die nacht droomde ik niet van Gerda of van het gezin hier in Ede, maar van wat me mijn leven lang heeft beziggehouden: de angst dat mijn vader zijn artikelen niet kwijtkon. Dat er geen afzet kwam. Ik was weer het jongetje dat de weg aftuurde of er geen klanten kwamen. En dat was míjn angst, niet die van mijn vader. Want hij de dienaar des Heren in de tuin des Heren. Of hij wat verkocht was een tweede zorg. Maar in mij leeft die angst uit mijn jeugd. Dus die nacht zag ik de Pantoffelplantjes weer, die prachtig in bloei waren, maar die uiteindelijk op de mestvaalt belandden.”
Siebelinks ouevre begon bij de kwekerij, in zijn eerste gepubliceerde verhaal, Witte Chrysanten, en het eindigt er, in het in 2022 verschenen boek Brengschuld. “Het wonderbaarlijke is dat de inspiratie nooit is opgehouden. Niet omdat mijn jeugd traumatisch was, nee, voor mij is het verhaal scheppend. Ik kan er wat mee. Nee, ik móet er wat mee. De wereld moet weten wat daar gebeurd is. Natuurlijk heb ik ook over andere dingen geschreven, maar het wezenlijke vindt toch plaats rondom dat kleine stukje grond.”
Krijtwit
Siebelinks vader en vrouw hadden tot op de laatste momenten contact. “Dat was heel bijzonder. Velen werden geweerd van zijn sterfbed, zelfs mijn moeder op het laatst, maar zij mocht hem voorlezen. Een psalm of iets wat hij graag wilde horen. Ook ik mocht dat op zijn ziekbed, maar uiteindelijk, de allerlaatste momenten, wilde hij dat Gerda voorlas. Misschien vanwege haar mooie, heldere stem. Of om wie zij was. Of omdat vrouwelijk schoon uiteindelijk boven alles ging. Dat heeft vast ook een rol gespeeld; hij was gek op haar. Natuurlijk hield hij van zijn eigen vrouw, maar toen er ineens een betoverende vrouw uit een ander – neurotisch atheïstisch – milieu in zijn leven kwam, vond hij dat prachtig.”
Siebelink staat op om een glas water te halen. Als hij terugkomt, blijft hij even staan bij dieprood bloeiende begonia’s. De nazomerzon geeft ze een warme gloed. “Gerda zal nooit meer in de tuin komen. Dat besef overvalt me soms ineens. Juist hier, op deze plek. Want hier deelde ik mijn laatste woorden met haar. Ze was erg zwak, maar wilde nog één keer naar de tuin. Daar was ik heel blij om. We leefden voortdurend tussen hoop en vrees: het kon afgelopen zijn, maar dan leek ze weer even zó sterk. Dus ik reed haar naar buiten in haar rolstoel en zette haar hier neer, bij deze prachtige bloemen. Ze maakte er een opmerking over en zei: ‘Jan, ik wil graag dat je mijn zonnehoed haalt. De zon is wat fel.’ De hoed die ik haar bracht zette ze met een uitdagende zwier op. In dat ene gebaar zag ik haar schoonheid, haar wulpsheid weer, de prachtige vrouw die ze haar leven lang geweest is. Als was ze was ziek en krijtwit, bijna doorzichtig, daar was ze toch weer. Toen heb ik haar naar binnen gereden. Daar is ze overleden. Alsof de dood er als in een middeleeuws verhaal op haar wachtte.”
Ontroerd streelt hij de rode bloemen. Boven zijn hoofd razen historische vliegtuigen. Dan wijst hij op de grote cipressen die achter de tuin oprijzen. “Zijn ze niet schitterend? Mammoetbomen of reuzensequia’s. Altijd groen. Bij de kwekerij stonden ze ook, ik heb ze beschreven in het boek.” Met een ondeugend lachje: “Om je even af te leiden van dit onderwerp.”
Hemels Jeruzalem
Weer aan tafel – met het gehaalde water – bladert hij door de papieren die er klaarliggen. Om ze te lezen moet de bril met paarsblauwe montuur, die mooi kleurt bij zijn hemelsblauwe overhemd, af – een overhemd dat weer past bij de suède schoenen. “Ik houd nog steeds van kleren. Er hangt een prachtig jasje klaar voor als het wat kouder wordt.” Maar – terug naar de bril: “Lezen is niet eenvoudig. Ik zie nog maar één oog, en dat is ook nog eens een beetje zwak.”
Na even bladeren vindt hij wat hij zoekt, pakt een blad op en toont een artikel met de titel ‘het schildknaap-complex’. “Een hoogleraar had mijn boek gelezen en zei: dit gaat over jou. Hij had gelijk. Ik lijd aan dat schildknaap-complex. Mijn vader was op jacht naar de heilige graal en ik ondersteunde hem daarbij, net als in de Arthur-romans, in de hoop dat iets van mijn vaders glorie op mij zou afstralen. Mijn zwoegen op de kwekerij, maar ook mijn schrijven, waren pogingen mijn vader recht te doen, hem te helpen. Want diep weggeborgen in mij leeft de hoop dat het heil van mijn vader op mij zal terugslaan. Dat ik boven aankom en wordt doorverwezen naar die mooie stad, die grote zaal. Ach ja, ik heb daar allemaal beelden bij. Al is de gedachte aan een hemels Jeruzalem best moeilijk vast te houden bij een aanblik van iemand in de kist. Dan is de realiteit van de dood onontkoombaar.”
Bijna door gesticht
“Er is geen dag dat ik niet aan de dood denk,” vertelt hij even later. “Zolang ik me kan herinneren is dat onderdeel van mijn bestaan. En altijd zit in mij nog die angst voor het oordeel, vanuit een schuldgevoel over dingen die ik nagelaten of gedaan heb. Dat heb ik natuurlijk van mijn vader, die had het er vaak over. Zulke muizenissen spelen voortdurend in mijn hoofd.”
Lang heeft hij gewacht op een teken van God. “Want van mijn vader wist ik het moest helemaal van boven komen, de bekering, daar kon je als mens niets aan bijdragen. Hij heeft een ervaring met de vierschaar der consciëntie gehad. Hij kon het hele rijtje van ervaringen opnoemen, de zeven de zeven fasen van verlossing. Ellende, roeping, verlossing, dankbaarheid, rechtvaardiging, heiligmaking, zo ongeveer ging het. En, wist hij, de ware verlossing is buiten de kerkmuren te vinden. Dat is best modern, vind je niet? Maar zo’n diepe, goddelijke ervaring als mijn vader, daar kon en kan ik naar verlangen. Maar het kan best zijn dat ik die ervaring al wel eens gehad heb. Want ik ken intense momenten van schoonheid. Als ik kijk naar de pracht van de natuur om me heen, naar hoe ik geniet van het leven met de hond, van mijn vrouw. En er is een moment geweest in een kerk, waarin ik een soort mystieke godservaring had. Misschien moet ik niet meer verwachten en is het goed zo. Ik weet het niet. In mij zit een ongeneeslijke drang naar het mystieke. De onrust blijft. Ik ben jaloers op de sereniteit waarmee mijn vrouw naar het einde toe geleefd heeft. In alle rust zag ze haar sterven tegemoet, ze dacht kalm na de muziek en de bijeenkomst rond haar begrafenis, al zag ze wel op tegen het moment van de overgang van leven naar dood. Want ja, wat ervaar je dan? Dat kan niemand je navertellen… Maar als toeschouwer vond ik het bijzonder om haar kalmte te zien. Ik werd er bijna door gesticht.”
Huiskamer vol briefjes
Zijn goede vriend en collega-schrijver Frans Thomése raadde hem aan zijn ervaringen rond het sterven van Gerda op papier te schrijven. “Want, zei hij, over een paar maanden is het heftige eraf. De paniek die je bevliegt, dat je nooit meer een gesprek met elkaar zult hebben. Hij zei: dat moet je proberen te vangen. Dus daar ben ik maar mee begonnen. Geen idee of ik het ooit wil publiceren. Soms schrijf ik een paar zinnetjes op en denk ik: ja, zo was het. Of dat suggereert goed wat er gebeurde. Ik laat me maar gaan en schrijf het op. Een losse flard, een herinnering, een gesprekje tussen ons. Mijn huiskamer ligt vol met briefjes.”
Hij wijst op een boompje in de tuin. “Kijk, dat is een acer, een esdoorn. Prachtig hè? Hij wordt helemaal bloedrood. Daar geniet ik nu misschien nog wel dieper van. Want het besef dat ik sterfelijk ben, is heel dichtbij. Het is sterker geworden – voortdurend hoor ik berichten dat iemand overleden is. Dus adem ik nog wat dieper in en weet: ach. Zo is het nu eenmaal.”
Weer verliefd worden
Even wordt het gesprek overstemd door een overvliegende Dakota. Dan vervolgt hij: “Dat noemt men de herfst van het leven, nu, daar kan ik wel mee uit de voeten. Met het voorjaar heb ik meer moeite dan met de herfst, omdat het voorjaar verwachtingen wekt. Alles is weer nieuw na de winter. Wist je dat juist in het voorjaar veel mensen last krijgen van psychische problemen? Al die verwachtingen drukken zwaar. Je wilt weer iets nieuws presteren, weer verliefd worden, weer op reis gaan. Wat zelden lukt natuurlijk. Maar in de herfst, de transitie naar de winter, is alles al geweest en loopt het rustig af. Er hoeft niet iets te gebeuren, je hoeft nergens aan te voldoen. Er rest niets dan rust.”
Rust die Siebelink nog niet vergund is. Hij vult zijn dagen met schrijven, regelen, de hond verzorgen. “Er komen allemaal nieuwe, gewone, aardse dingen op me af. Dingen met geld en belasting bijvoorbeeld. Die deed Gerda altijd. En ik wil de zaken graag goed geregeld hebben. Ik heb in de kelder – ik zal het je zo laten zien – meer dan negentig klappers met brieven van collega’s, een unieke collectie, die naar het literatuurmuseum gaat. Sinds 1974 heb ik alles bewaard aan brieven, uitnodigingen, affiches van boekhandelaars. Ik moet zorgen dat iemand zich daar over ontfermd, mocht ik zelf onverwacht gaan.”
Echt samen
Even zucht hij. Dan: “59 jaar is een hele tijd. En ik was zó dicht bij haar de laatste tijd. Alleen al door voor haar te zorgen. Ik kon ook bijna niet geloven dat er een einde aan kwam. Dat wíl een mens niet geloven. Zelfs toen de artsen zeiden dat het eind nabij was, dacht ik: ze bedenken toch nog wel iets. En ergens is het nog niet over. Een bevriend schrijver schreef: het leven met haar is nu anders, maar het blijft wel. En zo is het. Voor geliefden geldt: in warme, gekoesterde herinneringen kun je ook na het afscheid nog even écht samen zijn. Tenminste, dat denk ik. En heel soms beleef ik dat. Ach, we weten het gewoon niet. Kom, dan laat ik je even de kelder zien. Want mijn hoofd is nu een beetje moe.”