‘Als je verdriet hebt,

is er in deze maatschappij

weinig troost te putten’

Na het overlijden van zijn vrouw in juni besloot Jan Siebelink dat hij nooit meer zou schrijven. Intussen is er alweer twijfel; ook de dood is een onderwerp. ‘Maar als ik erover schrijf, dan moet het rauw zijn, barok, niet sober, geen rem erop.’

Jan Tromp, de Volkskrant, 16 augustus 2024

Veel is aan Ede niet verloren gegaan. Een slordige binnenstad en daaromheen voor de rentenierende landgenoten saaie appartementsgebouwen die ter opluistering zichzelf afficheren als ‘villa’ of ‘belvedère’. Jan Siebelink woont er al een halve eeuw. Hij is destijds in Ede neergestreken omdat hij aan het plaatselijke Marnix College eerstegraadsleraar Frans kon worden. Hij woont mooi. Het vrijstaande jarendertighuis ligt aan een fraaie beukenlaan en munt uit in huiselijkheid. Een hond, een piano, boeken all over the place en aan de wanden tal van schilderijen en memorabilia die getuigen van een gevierd bestaan als romancier.

Maar nu heeft de dood de behaaglijkheid verdrongen. We spreken elkaar, op de dag af, een maand na de begrafenis van Gerda. Op de rouwkaart staat ze genoemd als Gem. Het was zijn koosnaam voor haar; voor de rest van de wereld was het Gerda. Al aan de telefoon benadrukte hij dat ze 59 jaar samen zijn geweest en nu aan de ovale eettafel, naast de zitkamer waar in de laatste weken haar sterfbed stond, is het opnieuw een van de eerste opmerkingen die hij maakt: 59 jaar en bedoeld om nooit te eindigen. Ze had een zeldzame tumor in de galwegen met uitzaaiing naar de lever. Ze was kansloos.

Jan Siebelink: ‘Ik zag in Trouw een lijstje over de overlevingskansen bij verschillende kankersoorten, ik dacht nog: knip het uit. Als het meezit, blijf je met borstkanker nog wel in leven. Wanneer je het lijstje naar beneden volgt, tref je onderaan alvleesklierkanker en helemaal onderaan kanker aan de galwegen. En dat krijgt zij dan. Hoe kan dat nou?’

Ze ligt begraven twee meter achter de beroemdste haag uit de Nederlandse literatuur, de haag die het kerkhof scheidde van de kleine kwekerij aan de Bergweg in Velp, paradijs van zijn vader. Het is ook de haag die de zwartgejaste predikers gebruikten om via een opening heimelijk vader te bezoeken en hem zijn gepredestineerde hellegang in te wrijven. Enfin, het staat beschreven, het is vastgelegd in al Siebelinks boeken over zwart calvinisme in een wereld van kleine luiden, van zijn debuut Nachtschade uit 1975, het roemruchte Knielen op een bed violen uit 2005 tot het laatst verschenen Brengschuld.

Hij laat een klein oliedoek zien dat zijn oude vriend Klaas Gubbels voor hem schilderde op de dag na haar overlijden. Afgebeeld is de koffiekan, vast thema in het werk van Gubbels. Deze keer is de kan geplaatst in een vloed van tranen.

Hoe gaat het met je?

‘Ik ben zielloos. Het is te groot voor een mens om zomaar te ondergaan. Alle jassen van Gerda hangen aan de kapstok. Frans Thomése was gisteren hier op bezoek. We hebben wat rondgereden. Hij raadde mij aan… Ik ken haar vanaf mijn 19de. Om de scherpste ellende af te slijpen vroeg ik aan de dokter om een pilletje. Ze zei: je krijgt geen pilletje. Je moet het verdriet toelaten. Als je huilt, huil je. Ze bood me een rouwcoach aan, maar die wil ik niet.’

‘Meerdere malen ben ik ten einde raad. Dan loop ik ontredderd door het huis. Gerda’s jassen aan de kapstok. Alles tuimelt over elkaar heen, al die beelden. Hoe moet het nou verder? Moet ik elke avond alleen doorbrengen, een beetje hangend voor de televisie? Ik lees niet op het ogenblik. Ik kan niet lezen. Alles is te zwaar.’

‘Jawel, we hebben er wel over gepraat. Dat als de een wegvalt de ander overblijft. Je praat erover, maar tegelijkertijd houd je er totaal geen rekening mee. Ook niet toen ze zo ziek was. De kleinkinderen hebben haar in de kuil getakeld, met van die touwen, op de ouderwetse manier. Iedereen maakt het mee, je ziet het elke dag in de krant, dierbaren die zijn overleden, en ineens overkomt het mij. Ik vind het onvoorstelbaar.’

 Zijn gedachten schieten van hot naar her, de woorden stromen. Van oudsher gaat Jan Siebelink, 86 inmiddels, zwierig gekleed. Ook nu hij in rouw verkeert. Een roze linnen jasje op een gebloemd blauw hemd, roze suède schoenen, een vierkante bril met een lilakleurig montuur.

Hij citeert een dichtregel van Alphonse de Lamartine, de eerste romantische dichter uit de Franse literatuur, begin 19de eeuw: ‘Un seul être vous manque et tout est dépeuplé – je mist maar één wezen en alles is ontvolkt. Zo voelt het. Zij was mijn alles. Zij zorgde voor mij. En alles wat ik schreef, schreef ik voor haar.’

 Ben je boos?

‘Nee, boos ben ik niet. Ik ben verbaasd. Zij die prachtig was en mooi, hoe kan die het lot treffen van de dood? Ze heeft zich niet beklaagd. Ze hield vanuit haar bed hier in de kamer alles in het oog. Dan zei ze, haar blik gericht op de Bösendorfer: kijk eens, hoe mooi het licht naar binnen valt. Ja, toen we het breed hadden vanwege het succes van Knielen op een bed violen kocht ik een Maserati en voor haar was er een Bösendorfer, haar grote droom. Ze speelde heel graag piano, ze zong daarbij, ze kon heel mooi zingen. Zonder haar ben ik geamputeerd. Zo voel ik het en zo is het ook.’

Wat voor vrouw was zij?

‘Ik ken haar van school. Ik ben op de ulo begonnen, ik ben een ulo-jongetje, daarna naar de Rijkskweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen en daar was zij. Ik zag haar lopen, ik dacht: wat een mooi meisje. Maar dat dacht iedereen. Ook de leraren dachten het. Iedereen was verliefd op haar. Ik heb lang geweten: je bent kansloos.’

‘Ze kwam uit een hoogopgeleid, atheïstisch gezin. Ik stond erop aan tafel te bidden. Ik bad om te danken voor spijs en drank. Intussen zat de vader lawaai te maken met de soeplepel. Hij vond dat bidden van mij totale, godsnakende onzin. Dat was de term die hij gebruikte. Verder wel een aardige man, hoor.

‘Mijn vader was op slag verliefd op Gerda, vanaf het eerste moment dat hij haar zag. Totaal verliefd. Haar kracht was dat ze aandacht had voor iedereen, zonder aanzien des persoons. Ze kwam graag op de kwekerij.’

Vond Gerda niet, al ver voordat Knielen op een bed violenverscheen, dat het wel mooi was geweest met al die romans en novellen en verhalen, altijd maar weer over de kwekerij?

‘Ja, de mensen weten het nu wel – dat heeft ze meerdere malen gezegd. Ook toen ik 65 werd, ik was net gepensioneerd als docent Frans. Oké, zei ze, wat ga je doen? Ik zei: ik ga nog één keer proberen voor mijzelf te beschrijven hoe het was. De kassen, de plantensoorten, het waterbassin. Ze zuchtte, ze zei: dat heb je al zo vaak verteld. Ik heb het toch doorgezet en dat is Knielen op een bed violen geworden.’

‘Het was 2004, een hete zomer. Ik zat elke ochtend om zes uur te schrijven en aan het eind van elke dag had ik een hoofdstuk klaar. Het zat in mij, het overkwam mij. Mijn hand werd geleid, ik kan er niks anders van maken.’

 Van het boek zijn ongeveer 800 duizend exemplaren verkocht. Duizelingwekkend. Kun je verklaren waarom uitgerekend dat boek een cultstatus kreeg?

‘Ik heb er vaak over nagedacht. De secularisatie was begin deze eeuw vergevorderd in Nederland. Hoe God verdween uit Jorwerd van Geert Mak vormde er in zekere zin de uitdrukking van. En toen kwam ik met Knielen op een bed violen, je zou kunnen zeggen: God verscheen weer, aan de Bergweg in Velp.’

‘Het was gelijk een succes. Ik denk dat je het zo moet zien: voor veel mensen die in hun jeugd nog kerks waren geweest, gold dat ze hun kinderen geen bijbelverhalen meer konden vertellen, die hadden immers afgedaan. Mijn boek gaf nog één keer weer dat het leven een doorgangshuis is, uiteindelijk op weg naar God – hetgeen ik zelf nog steeds een beetje geloof, moet ik bekennen. God is een hunkering, denk je niet? Opeens was er een boek dat dit sentiment precies weergaf, in een concrete vorm. Daar ergens moet je de bron van het succes zoeken, vermoed ik.

‘Als je verdriet hebt, is er in deze maatschappij weinig troost te putten. We hebben niet meer de instituties en de woorden die ons met elkaar verbinden. Soms denk ik dat de ontzuiling die we in de jaren zestig en daarna als een groot goed ervoeren, zich tegen ons begint te keren. Er zijn momenten waarop ik weer naar een kerkgang verlang, opdat er misschien verlossing kan zijn voor mij.’

Wat houdt je tegen?

‘Dat ik al veel te ver door het moderne leven ben aangetast.’

Bid je weer?

‘Dat durf ik niet zo goed, want ik ben niet gelovig. Ik ben ook niet ongelovig. Ik ben een beetje klein-gelovig. Ik hoop dat er nog een mysterie is voorbij mijn leven. Dat hoop ik, maar als ik eraan denk, grijpt ontzetting mij aan.’

Ontzetting?

‘Gerda zei tegen mij op haar sterfbed: Jan, ik moet het leven verlaten en het enige waar ik tegenop zie, is het moment. Komt er nog een oordeel of is het helemaal voorbij? Ik moet zeggen: ikzelf ben heel bang voor dat moment.’

Bang dat je te licht bevonden wordt?

‘Ja, precies, dat er toch een weegschaal is, dat mijn zondigheid wordt beoordeeld. Dat ik een boek heb willen schrijven over het heilige leven van mijn vader en dat ik daarmee succes had en er geld mee heb verdiend.’

En dat de echte afrekening nog komt?

‘Ja. Ik zit daar vaak over na te denken. Daar heb ik het moeilijk mee. Daar ben ik heel bang voor. Na het verschijnen van Knielen op een bed violen heb ik veel anonieme brieven gekregen. Die werden hier ’s nachts in de bus gestopt. Dan stond er bijvoorbeeld: ‘De grimmigheid van Zijn toorn zal u de kop vermorzelen.’ Toen dacht ik al wat ik nu nog steeds denk en misschien wel sterker denk dan ooit: je had ervan af moeten blijven. Je bent een onbekeerde. Je mag niet komen aan een verhaal van bekering. Het oordeel hangt als een bijl boven mijn hoofd.’

‘Mijn vader lag te sterven. We mochten niet meer naar hem toe. Mijn moeder zei: ik mag niet bij pappa aan zijn bed komen, hij stuurt ons weg. Wij waren onbekeerd. Er was één iemand die hij bij zich liet roepen en die hem mocht voorlezen uit een psalm. Dat was Gerda.’

Hij blijft praten, in haast. ‘Ik val in een diep gat, ik had al besloten om niet meer te schrijven. Ik moet niet denken aan een nieuw boek. Frans Thomése was op bezoek, dat was fijn, hij zei: je moet schrijven, je moet het doen.’

Joan Didion, de beroemde Amerikaanse romancier en essayist, publiceerde in 2005 The Year of Magical Thinking. Over hoe de plotse dood van haar man, de schrijver John Gregory Dunne, haar verscheurde. Misschien moet je zoals Didion je rouw toch opschrijven.

‘Dat zei mijn vriend Thomése dus ook tegen mij. Hij zei: je bent een schrijver, waarom zou je niet proberen vorm te geven aan je verdriet? Misschien moet ik toch wat proberen, een soort rouwjournaal. Maar geen boek.’

Toen ik Didion in 2006 in New York voor een interview sprak, zei ze: ‘Ik geloof niet dat ik het had kunnen verwerken als ik het niet had opgeschreven, in boekvorm.’ Wees blij dat je een schrijver bent.

‘Maar als ik het schrijf, dan moet het rauw zijn, barok, niet sober, geen rem erop. Ik wil dan niet bang zijn om veel woorden te gebruiken. Frans Thomése zei: je kunt beeldend schrijven, vertel maar wat er met je gebeurde op dat kerkhof.’

‘Misschien moet ik daar beginnen, bij de haag. De kleinkinderen hadden de kist laten zakken, ik sta daar bij haar kuil, bij de oude, rode beuk, er waren veel mensen in een wijde kring, er was een zachte wind, de zon begon te schijnen, we stonden op twee meter van de haag die ons scheidde van de kwekerij van mijn vader, van de velden met zinnia’s en dahlia’s en ik begon te vertellen, daar bij de kist van Gerda.’

‘Ik zag alles weer gebeuren, hier stond mijn moeder met een blauw teiltje van email, ze had rabarberstelen getrokken en mijn vader lag op zijn knieën bij de rotsplanten en de vaste violen en de pekanjers, de plek waar ik ooit Gerda aan hen had voorgesteld. Ik begon te huilen, maar bleef helder praten.’

‘Ik zie hoe mijn vader een ladder legt over de broeikas, het is heel erg heet, hij draagt een zonnehoed, in zijn hand een emmer met kalk. Hij spuit de witte kalk op de ramen van de kas, zodat de planten in de kas niet verbranden. Ik zie het hem doen, terwijl ik aan de andere kant van de haag sta, aan de kuil waarin mijn vrouw ligt.’