Een levensschets

Op 13 februari 1938 geboren te Velp, in de Hertogstraat 15. Na een jaar verhuisden mijn ouders naar Bergweg 17, waar mijn vader een kleine bloemisterij begonnen was. Ik groeide op in een godsdienstig ‘zwaar’ milieu. Mijn vader, na een hemels visioen, had zich aangesloten bij een streng orthodoxe groepering. Omdat hij de christelijke school te licht bevond, bezocht ik de Openbare Lagere school 1, aan de Jan Luykenlaan. Kinderen uit dit protestantse middenstandsmilieu behoorden het verder te schoppen dan hun ouders. Via de ulo kwam ik op de kweekschool, werd onderwijzer in Laag-Soeren, en studeerde in mijn vrije tijd Franse taal- en letterkunde. Tijdens die studie kwam ik in aanraking met de Franse auteur van Nederlandse afkomst J.-K. Huysmans. Zijn decadente roman A rebours maakte door zijn verblindende stijl, religieuze preoccupatie en verheerlijking van het kwaad een verpletterende indruk op mij. Ik heb het boek vertaald onder de titel Tegen de keer. Op de avond van de dag dat ik de vertaling inleverde, schreef ik in de huiskamer van mijn moeder, op de plaats waar mijn vader was overleden, mijn eerste verhaal: ‘Witte chrysanten’. Daarin wordt op subtiele wijze door de zoon wraak genomen op de bloemenwinkelier die de vader had vernederd. Met vier andere verhalen vormde dit mijn debuut Nachtschade (1975). Het boek viel op omdat het door zijn zwartromantische motieven als verval, dood. religie, afstand nam van het anekdotische realisme dat toen in de Nederlandse letteren heerste. Voor zover ik een bewuste bedoeling had, wilde ik een naadloze verbinding tot stand brengen tussen het Hollandse realisme en de Franse literatuur uit het 19e-eeuwse fin-de-siècle. Over Nachtschade schreef Jan Geurt Gaarlandt in Vrij Nederland: ‘Als er zoiets bestaat als een volmaakt verhaal, dan is dat “Witte Chrysanten”.

Een aantal nauwelijks opvallende gebeurtenissen en feiten uit de werkelijkheid door de verbeelding en de betovering van de stijl tot iets groots transformeren – dát is voor mij literatuur. In mijn romans en verhalen gaat het altijd om gewone mensen, maar door intens licht op hen te laten vallen, komen ze los van de werkelijkheid en worden tot raadselachtige personages. Literatuur hoort mensen bijzonder te maken.

In dat oerverhaal ‘Witte chrysanten’ zitten reeds alle motieven die ik later in mijn grote romans De herfst zal schitterend zijn (1980), En joeg de vossen door het staande koren (1982), De overkant van de rivier (1990), zal uitwerken. Geleidelijk aan werd duidelijk wat die steeds terugkerende motieven waren: de kwekerij die steeds meer het beeld zou worden van het verloren paradijs, het duistere geloof van de vader dat, hoe exact en liefdevol beschreven, nooit begrepen zal worden, het middelbaar onderwijs, de sociale rangorde in een ogenschijnlijk genivelleerde samenleving en bovenal de jeugdjaren in het land van herkomst: Velp en omstreken.

In de loop der jaren behield ik van de decadente thematiek alleen de verfijnde waarneming en mijn gevoel voor een broeierige atmosfeer over. Het leven op een school staat al centraal in mijn eerste roman Een lust voor het oog (1977). Ik verwierf mij er een plaats mee naast Bordewijk die mij inspireerde bij de naamgeving van de personages. De ontwikkeling van het schoolthema (van Mammoetwet tot en met studiehuis) is ook interessant omdat zij mijn groei aangeeft van gekwelde dandy (in Een lust voor het oog) tot bezonnen commentator en scherp waarnemer (in Laatste schooldag, 1994).

Mijn belangstelling voor de Franse literatuur ging verder dan het Franse fin-de-siècle. In een tijd waarin de kennis van de Franse literatuur in Nederland tot een minimum daalde, voelde ik me de laatste der Mohikanen om de Franse glorie overeind te houden. In diverse weekbladen (vooral Haagse Post, later HP/De Tijd) publiceerde ik met regelmaat over Franse schrijvers die mij aanspraken. Ze zijn verschenen in de bundels De reptielse geest en De prins van nachtelijk Parijs.

Hoezeer ik mijn persoonlijk stempel heb gedrukt op mijn onderwerp, is te zien in Pijn is genot (1992), waarin wielrenners als Erik Breukink en Johan van der Velde als devote avonturiers worden neergezet. Bijna een reeks zelfportretten.

Vanaf mijn eerste boek is het altijd mijn wens geweest om als mannelijk auteur een klassieke romanheldin te scheppen. De wereldreizen in mijn jongste jeugd gingen allemaal naar ‘de overkant van de rivier’, naar Lathum en Duiven, geboorteplaatsen van mijn ouders en voorouders. In De overkant van de rivier, die bijna een eeuw omspant, beschrijf ik het leven van een sterke vrouw, van Hanna Innemee. Zij, eenvoudig boerenmeisje, komt terecht in een situatie die het uiterste van haar vergt. Ze slaagt erin het hoofd boven water te houden. De criticus van de Haagse Post, Jaap Goedegebuure schreef: ‘Deze Hanna heeft weet van de “aaneenschakeling der dingen”. Dit is Siebelinks beste boek tot nu toe, met intens geschreven hoogtepunten’.(31 maart 1990).

In de roman Vera maak ik opnieuw een vrouw tot hoofdfiguur. Nu is het een Haagse, uit de gegoede middenklasse. Opnieuw een krachtige vrouw. Ik geloof dat de vrouw sterker is dan de man, dat zij een groter reservoir aan kracht bezit dan de man om de wereld aan te kunnnen. Ik denk ook, – ik besef dat mijn bewering gewaagd is – dat vooral mannelijke auteurs in staat zijn om onuitwisbare vrouwenfiguren te scheppen. In de literatuur zijn er vele voorbeelden: Madame Bovary van Flaubert, Eline Vere van Couperus, Ina Damman van Vestdijk. waarom zouden mannen dat beter kunnen? Misschien omdat zij meer oog hebben voor het raadsel van de vrouw. Een vrouwelijk auteur wil haar heldin helemaal transparant maken. Een mannelijk auteur zal het raadsel heel willen laten.

De criticus Arjen Peters schreef in de Volkskrant (21 februari 1997) over mijn Vera: ‘Op de laatste bladzij van zijn boek laat Siebelink haar achter op het terras van het Kijkduinse koffiehuis “Klein Seinpost”, waar je de zee kunt ruiken. Reis daarheen en je kunt haar zien zitten, een vrouw, een moeder van een kind, die al haar hele leven had ervaren dat haar aantrekkelijkheid vooral schuilt in haar onaanraakbaarheid. Die maakt haar mooi en tragisch, Jan Siebelink heeft een droomvrouw geschapen. Bijna 300 bladzijden lees je over haar en je hebt niet eens in de gaten dat hij kunst maakt. Maar je gelooft hem. Dat is de kunst.’

Toen ik Vera af had, en mijn boek had ingeleverd bij mijn uitgever ben ik zelf naar Kijkduin gegaan en ben het terras van Klein Seinpost opgelopen. Ik was er zeker van dat ik Vera daar zou aantreffen. Ik was op haar verliefd geworden.

Na Vera verschenen nog bij Meulenhoff o.a. Mijn leven met Tikker (1999) en Engelen van het Duister (2001). Zie voor informatie hierover elders op deze site.

Toen rezen er problemen bij mijn uitgever. Vele auteurs vertrokken. Ik ging naar De Bezige Bij, waar ik mij direct thuis voelde en waar inmiddels een historische roman over Margaretha van Parma (Margaretha) (2002), Eerlijke mannen op de fiets (2002) en Knielen op een bed violen (2005) zijn verschenen.

Intussen heb ik twee kleinzonen: Kaj en Teun, een kleindochter: Hanne en op 28 oktober 2005 heeft Janneke, mijn jongste dochter, haar eerste kind gekregen, een meisje. Zij heet Alana.

In 2008 heeft Alana een broertje gekregen: Vasco. En Hanne een zusje: Lina Rose.

handtekening-jansiebelink