Rouwjournaal

Het is door de kracht van het schrijven dat Jan Siebelink zijn vrouw Gerda in de maanden na haar overlijden nog even bij zich kan houden en hijzelf overeind blijft. Even helder en teder, met de even sensitieve als beeldende pen zoals hij die hanteert in zijn romans, ontstaat dag na dag in fragmenten het weergaloze portret van een intens leven samen. Het is een allerpersoonlijkst boek, door de lichte schrijvershand van Jan Siebelink zowel krachtig als troostrijk.

Jan Siebelink (1938) is auteur van een groot oeuvre dat onmogelijk weg te denken is uit de Nederlandse literatuur. Hij debuteerde 50 jaar geleden met de verhalenbundel Nachtschade (1975), waarmee hij meteen succes oogstte. In 1990 won hij de prestigieuze F. Bordewijkprijs voor zijn roman De overkant van de rivier. Een aantal jaren later kwam zijn roman Knielen op een bed violen (2005) uit, een ongekend succes, waarvan in vele landen vertalingen zijn verschenen. Het boek werd onderscheiden met de AKO Literatuurprijs.

Over Knielen op een bed violen:

‘Ontroerend en aangrijpend eerlijk. Het grijpt je bij de keel en laat je onthutst achter.’ – Jury AKO Literatuurprijs 2005

‘Siebelink heeft de destructieve kracht van het fundamentalisme angstaanjagend nauwkeurig beschreven.’ – Der Spiegel

 ‘Niemand heeft zo indringend beschreven hoe een mens door de religie verloren kan gaan.’ – Süddeutsche Zeitung

 ‘Siebelink is een specialist in ambivalenties – in tegenstrijdigheden die niet kunnen worden opgelost en al helemaal niet uitgelegd.’ – Frankfurter Allgemeine Zeitung

 Over De overkant van de rivier:

‘Het veerhuis, de omgeving, de jaargetijden, de feesten, huwelijken, begrafenissen; alles is mooi en vol heimwee.’ – Doeschka Meijsing, Elsevier

 Over Engelen van het duister:

‘Ik heb het in één adem uitgelezen. Ongetwijfeld een van Siebelinks beste boeken.’ – Max Pam

Over Suezkade:

‘Wonderschoon, tastend proza. Een roman die van begin tot eind een toverachtige leeservaring biedt.’ – Het Parool

 Over De blauwe nacht:

‘Een warmbloedige, enerverende roman, hysterisch en fijnzinnig tegelijkertijd, waarin het schrijven wordt gevierd als in de beste klassieke traditie.’– De Groene Amsterdammer

 Over Margje:

Margje is een streling langs je wang.’ – de Volkskrant

Over Rouwjournaal:

‘Na het schrijven kwam het verdriet pas’

Iris Pronk, Trouw

Na het overlijden van zijn vrouw schreef Jan Siebelink het aangrijpende Rouwjournaal, in vier maanden tijd. ‘Ik was verdoofd en lucide tegelijk.’ Daarna begon het rouwen pas écht.

Hij voelt zich niet zo goed, vertelt Jan Siebelink (87). Mogelijk had hij een licht hartinfarct enkele dagen geleden. Maar hij wil het toch proberen, dit interview aan zijn tafel in Ede, die vol ligt met medicijnen, post en boeken. “Zal ik gewoon maar beginnen te vertellen?”

Op 30 juni 2024 overleed zijn vrouw Gerda, met wie Siebelink drie kinderen kreeg en 59 jaar getrouwd was. Daarna was hij ontredderd en alleen. ‘Dit red ik niet’, schreef hij in zijn onlangs verschenen Rouwjournaal. ‘De tijd heelt, maar niet op mijn leeftijd. Zoveel herinnert aan jou, in huis, in mij, mijn kinderen en kleinkinderen – dat blijft schrijnen.’

Het huis zonder Gerda voelt dood en zielloos, al heeft de schrijver de benedenverdieping inmiddels terugveroverd. De eerste etage blijft besmet terrein. “Ik vind het vreselijk om naar boven te gaan”, vertelt hij. “Ik wend mijn blik af in de slaapkamer, want ik kom eerst haar bed tegen, namelijk links, daar wil ik niet naar kijken. Ik ga in m’n eigen bed liggen en probeer zo snel mogelijk in slaap te komen.”

Op zijn werkkamer boven komt hij alleen nog om iets te pakken. Ook van die ruimte is hij vervreemd, nu hij Gerda niet meer hoort zingen en pianospelen beneden. Siebelink zou, dacht hij, nooit meer schrijven.

Toch ligt er nu Rouwjournaal, het aangrijpende verslag van de eerste tijd zonder zijn vrouw. Het bevat rauw verdriet, poëtische zinnen, herinneringen aan hun verlovingstijd, maar ook aan Gerda’s ziekbed – ze stierf aan een uitgezaaide tumor in de galwegen. ‘Ik staar in de schemerige diepte van het graf, angst overvalt me, misschien is ze niet helemaal dood en snakt ze naar adem’, zo luidt de eerste zin.

Dat Siebelink die zin toch opschreef, twee maanden na Gerda’s dood, is te danken aan zijn vriend en schrijver Frans Thomèse. “Hij zei: Jan, luister, Gerda wil niet dat je hier zit te klagen of te jeremiëren. Die wil dat jij aan de werktafel zit, want jij moet vertellen wie zij was, zo’n bijzondere vrouw. Je wilt toch dat ze voortleeft?”

Siebelink: “Als je wacht tot de tijd voorbijgaat, zei Frans, dan is de wond een litteken geworden. Maar nu sijpelt er nog bloed uit, en dat zal de lezer voelen. Frans dacht ook dat ik wroeging zou krijgen als ik het niet zou doen. En wroeging wil ik, als het kan, vermijden. Dus toen ben ik begonnen.”

Siebelink ging niet boven maar beneden zitten, in de voorkamer van zijn huis in Ede, aan een tafel tegenover Gerda’s piano. Hij pakte een dik pak printpapier en een pen en begon gewoon maar te schrijven, in een regelmatig, mooi handschrift. Geen afgerond verhaal, hij wilde niets ‘afhechten’, maar over elkaar heen tuimelende gedachten en associaties noteren.

Elke dag schreef hij een paar zinnen. Hij herlas niks, streepte geen enkel woord door. Het resultaat ging in een oranje Nike-schoenendoos, ‘een mevrouw uit Schagen’ tikte het uit.

Wat een bijzonder schrijfproces.

“Ja, pas toen de drukproef kwam, heb ik het herlezen. En toen voelde ik wel aan dat het niet sentimenteel was. Het was ook niet helemaal van mij, zo schrijf ik normaal niet. Het heeft een lichte toon en dat verbaasde mij. Ik keek als een vreemde naar die tekst. Alsof ik door een medium was gebruikt. Ik was verdoofd, maar ook heel lucide.”

 Waarom hield u op 31 december, na zo’n vier maanden, weer op?

“Ineens was het voorbij. Daarna is het echte verdriet pas gekomen en dat overvalt mij nu nog steeds heel, heel, heel hevig. Zoals op de eerste dag na haar dood, toen ik besefte: nu zie ik haar dus nooit meer terug, nu hoor ik haar stem niet meer. Toen drong tot me door: dit red ik niet, het is ondenkbaar dat ik gewoon in mijn eentje moet doorleven en praten en eten.”

 Heeft u al schrijvend uw verdriet op afstand gehouden?

“Ik heb in elk geval niet het gevoel dat ik mijn verdriet heb verwerkt door over Gerda te schrijven. Ik heb het even opzij kunnen zetten. Het was een soort tussenfase, denk ik, een pauze.

“Rouwen is gefaseerd, zeggen ze. Er is mij een rouwcoach toegewezen door de huisarts, maar daar heb ik geen gebruik van gemaakt. Het overvalt mij op allerlei onverwachte momenten: het besef dat ik, tot het einde van mijn leven, gewoon alleen ben hier. Punt uit. Dat vind ik heel verdrietig.”

 In Rouwjournaal beschrijft u hoe sprankelend Gerda was. Iedereen was vroeger verliefd op haar, zelfs uw eigen vader.

“Gerda kon scherp denken, ze was helder, kon heel goed door de telefoon praten, ze had een mooie heldere stem. En ze zag er altijd uit alsof ze naar een feest ging, ze droeg kleren en sieraden die ze eerst zorgvuldig op het bed uitstalde voordat ze zich aankleedde. Ze was een heel mooie vrouw, ze maakte indruk, ook op mijn vader, ja.

“Toen ik voor het eerst op een feestje van de Bezige Bij kwam, in de Vondelkerk, stond Harry Mulisch daar met uitgever Robert Ammerlaan te praten. Zodra Gerda binnenkwam lieten die beide heren hun verhaal helemaal los en waren ze alleen nog maar bezig om haar aandacht te krijgen. Ik stond trots toe te kijken. Dat beeld zal ik nooit vergeten.

“Er zit een anekdote in het boek over Gerda, die ineens tegen onze dochter zegt: weet je wel dat ik vroeger een woest leven heb geleid? Haar lichaam takelde af, maar ze wilde even laten weten: er is een heel andere tijd geweest, ik werd begeerd en kon doen wat ik wilde. Gerda had iets uitdagends.”

 Mooie momenten en ontluisterende details wisselen elkaar af. U komt steeds terug op het blauwe absorptiebroekje dat uw vrouw op het laatst moest dragen.

“Ja, dat zijn modulaties, als het ware, variaties op een thema. Ik beschrijf situaties die kennelijk indruk op me hebben gemaakt, steeds op een iets andere toonhoogte.

“Ik vond die broekjes heel erg vreselijk, moet ik zeggen. Ik vond het zo triest en zo zielig voor haar: je bent gezond, je hebt een mooi lichaam, en ineens… En dan komen een jongeman en jong meisje je wassen en zo…

“Maar zij nam het maar, ze kon niet anders. Je zag haar een enkele maal even terugdeinzen, van ‘wil ik dit wel’. Maar als ze dan schoon was, dan zat ze rechtop, op een mooi beddenkleed. En dan was ze helder van geest en best tevreden. Ik vond het heel fijn om haar te verzorgen. We waren heel dicht bij elkaar.”

 Was uw uitstapje naar een andere vrouw, lang geleden, nog een onderwerp van gesprek op het laatst? Of is dat onderwerp onafgerond gebleven?

“Dat was nog niet afgerond, nee. Er zit ook wel schuld in het boek, de schuldigheid van degene die het noteert. Ik benoem de dingen wel, ik wil niks verzwijgen, alles zeggen, maar ik ga het niet uitleggen.

“Er is een moment geweest dat ik dacht: heeft ze nou aan mij gevraagd of ik die vrouw nog wel eens zag? Of heb ik me dat verbeeld? Maar toen kon ik het al niet meer vragen. Misschien hadden we daar nog preciezer over moeten praten, maar misschien ook niet. Had ik dan moeten zeggen: daar heb ik spijt van? Dat is ook weer zo banaal. Dit vind ik wel essentiële dingen in het boek, trouwens.”

 Zij zei tegen u: ‘Ik weet dat je altijd van me gehouden hebt, dat ben ik blijven geloven. Ik wist dat we bij elkaar zouden blijven.’

“Dat is een heel mooie zin in het boek, troostrijk ook voor mij. Ons huwelijk heeft spannende momenten gekend, maar we waren er voor elkaar. Dit boek is een ode aan haar.”

 Achtergebleven partners worden vaker gekweld door schuldgevoel.

“Ja, dan denk je bijvoorbeeld: dat was een leuk moment geweest om nog dingen nader te bespreken. Of: ik had van dat ene moment nog veel meer moeten genieten. Of: dat had ik anders moeten aanpakken. Het is een vaag soort schuldigheid, die iedereen wel kent.

“Vroeger hield ik me, als protestantse jongen, erg bezig met de Deense denker Kierkegaard. En die zei: schuldgevoel is wel goed, want dat betekent hoe dan ook dat je diepte in je leven ervaart. Dat je niet zomaar een onverschillig mens bent.”

 Alles wat u ooit schreef, schreef u voor Gerda, noteert u in Rouwjournaal. Ook dit boek?

“Het gaat verder, heb ik later beseft: alles wat ik dééd, deed ik voor Gerda. Misschien niet bewust voor haar, maar zij was er altijd bij betrokken. Er zit een scène in het boek waarin ik de stoep ga vegen, Gerda leefde toen al niet meer. Dan wil ik toch graag nog haar goedkeuring: ‘Leuk dat je dat gedaan hebt’.

“Ik heb mijn hele leven gewone dingen beleefd, waarin zij aanwezig was. Wij zijn met z’n tweeën op twintigjarige leeftijd begonnen; alles daarna was impliciet ook voor haar. Terwijl ik dat lang niet altijd besefte. Maar nu wel.”

 Heeft u samen besproken hoe het zou zijn als u alleen overbleef?

“Dat onderwerp werd wel aangeroerd, maar… ze maakte zich wel zorgen over mijn ogen, of ik mijn oogdruppels wel zou nemen. Ze maakte zich meer zorgen over mij dan over zichzelf.

“Vlak voordat ze overleed, stond er nog een afspraak in haar agenda met de pedicure. Ik zei: zal ik die maar annuleren? Maar zij zei: die afspraak staat er toch, Jan? Dus de pedicure kwam en heeft nog een likdoorn verwijderd, Gerda was helemaal blij. Terwijl ze wist dat ze die avond in slaap zou worden gebracht en waarschijnlijk niet meer bij zou komen.”

 Wat zegt dit over haar?

“In ieder geval dat Gerda veel nuchterder was dan ik en realistischer in het leven stond. Je moet het leven tot het einde toe op jouw manier volbrengen, dat droeg ze uit. Dus je hoort netjes gewassen te zijn en je nagels horen gevijld te zijn. Ze had ook de muziek voor de begrafenis uitgezocht en alles heel precies met de kinderen besproken.

“Ze is hier thuis gestorven, alles is in en rondom dit huis gebeurd. Dat is ook bijzonder natuurlijk.”

 Tijdens een wandeling met uw hond Sarah op de Ginkelse hei had u een mystieke ervaring. Hoe ging dat?

“Zoals het er staat: met een laagstaande zon, licht explodeerde in mijn goede oog, mijn voeten waren mooi verlicht. Ik was daar helemaal alleen. Ik had misschien de hoop en de verwachting dat ik mee zou maken wat mijn vader heeft meegemaakt, een visioen. Dat ik uiteindelijk dan toch een teken van Gods aanwezigheid zou krijgen. Ik denk dat het een soort wensdroom is geweest.”

Dat God toch bestaat en zich over u ontfermt?

“Ja, een teken dat ik me geen zorgen hoef te maken. Mijn einde is natuurlijk ook nabij. Op een feestje sprak ik met Antoine Bodar, de rooms-katholieke priester en schrijver. Het geloof dat hij heeft, dat heb ik niet, of ik ben heel kleingelovig.

“Bij het afscheid zei hij: ‘Nou Jan, we zullen wel zien wie gelijk heeft.’ Toen werd ik heel erg beangstigd, ik dacht: zie je wel, je sterft en dan is er toch een tweedeling. Anderen mogen door naar de hemel en voor mij is het afgelopen, want ik heb niet geloofd.

“Op de Ginkelse heide gebeurde er iets met mij… misschien was het een teken dat ik toch wel gezien word, maar dat gevoel is daarna weer weggeëbd. Dat is wat er dag en nacht in mijn hoofd zit: ik ben heel bang. Niet alleen voor het fysieke sterven, maar ook voor wat er daarna gebeurt.”

 Wat is dan uw angst?

“Dat ik word geoordeeld en veroordeeld, dat ik toch te vaak aan mezelf heb gedacht. Ik heb het geloof nog niet echt losgelaten, dat komt ook door hoe mijn vader is overleden.” (Een ervaring die hij verwerkte in Knielen op een bed violen, in de beroemde sterfbedscène van Hans Sievez. Deze op Siebelinks vader geïnspireerde hoofdpersoon wordt in zijn laatste uren omringd door de broeders van zijn steile kerkgenootschap. Zijn vrouw mag niet meer bij hem, omdat ze onbekeerd is.)

 Uw boek eindigt met een liefdevolle herinnering aan uw ouders. Waarom?

“Ik merk dat ik steeds vaker aan hen moet denken, aan de geborgenheid van thuis. Het was warm en gezellig bij ons, en iedereen las boeken. Ik realiseer me nu ook dat mijn moeder vijftien jaar alleen is geweest, mijn vader is jong overleden. Wij kwamen heel vaak op bezoek. Ik krijg zelf trouwens ook veel bezoek, telefoontjes en brieven. Maar nu pas besef ik hóe alleen mijn moeder was.”