1. Suezkade

‘Daar was zijn huis waar hij vanaf zijn tweede jaar had gewoond en waarvan hij zich sindsdien niet meer los had kwmen maken. In de flauwe bocht van de Suezkade. Opvallend door zijn voorgevel van gele steen, het ver uitstekende balkon, geschraagd door colonetten. Daarop had hij gestaan toen de grijze begrafenisauto op de brug van de Laan van Meerdervoort was verschenen om oma Koekoek op te halen.’

2. Het Descartes gymnasium

‘Van welke zijde je het Descartes ook nadert -Kijkduin, Javastraat of Vredespaleis -eerst zie je de spitse torens van ongelijke hoogte met roodgeblokte schijnluiken. Van dichterbij valt de rijkbewerkte, massieve poort op die toegang geeft tot de besloten binnenplaats. In een nis, diep weggedoken, ten voeten uit, de gestalte van de denker Descartes. Bijna een eeuw oud, met het helrood van zijn hoge, strakke muren, het krijtwit van de bijgebouwen en het groen van gazons en bomen, is het eerder eend achttiende-eeuws lustslot dan een middelbare school.

Het is op die school…’

‘Rustig reed Marc door de vredige nacht, overdacht Wims woorden, passeerde het Vredespaleis, daalde in een lange bocht afnaar de Laan van Meerdervoort en zag het Descartes opdoemen, dat er elegant en verfijnd bijlag, omringd door het geruis van bomen. Het gebouw leek zelf te ruisen. ‘

3. Café De Zon

‘Marc naderde café De Zon, sloeg bij de Zoutmanstraat de hoek om en kwam op de Van Speykstraat. In een houder op het trottoir stond een verschoten parasol toegevouwen om de stok. Hadden er een tafel en stoel buiten gestaan, die eerste keer op weg naar het Descartes, hij zou op het armoedige terras zijn gaan zitten en Wim Egbers waarschijnlijk pas op school zijn tegengekomen. Zouden ze dan ook vrienden zijn geworden? Een armoediger café was niet denkbaar. Er stonden slechts twee krukken. Van de zittingen hing het rode leer er in flarden bij. Er was geen ander meubilair. Met in een hoek de opgestapelde kratten bier kon je je in een bijna lege opslagruimte wanen.’

De foto toont de Zoutmanstraat. Halverwege kruist zij de Van Speykstraat. Bijna dagelijks treft de hoofdfiguur hier zijn vriend en collega Wim Egbers.

4. Plein 1813

‘Over Plein 1813 slingerde een tram en de gouden letters op de pylonen van het vrijheidsmonument blonken. Wandelaars, voor ze de treden beklommen, bleven ogenknipperend een moment bij de perken met donkerblauwe petunia’ s staan.’ (…) Het gebladerte van de kastanjebomen om het Plein bewoog. Een jonge moeder keek naar kleine zoon die zijn eigen wandelwagentje voortduwde. Op dat moment, die klaarlichte dag, daalde een donkere vogel uit de hemel neer, wierp een schaduw over het pathetische monument, het Plein en de omliggende villa’ s met Indische veranda’ s van de meest elegante Haagse buurt. De wandelaars, in de duizeling van licht en hitte, beseften het nauwelijks, huiverden misschien een fractie vanwege de kortstondige kilte.’

5. Chinatown, de buurt rond de Wagenstraat

‘Tegen drieën die nacht verliet Marc zijn huis aan de Suezkade. Hij zou toch niet in slaap kunnen komen. Over de gracht schoof een lichte wind. Via de Javastraat en Plein 1813 bereikte hij het slapende centrum. Den Haag was een dorp. Maar toen hij het Buitenhof overstak en rond de Wagenstraat in het Haagse Chinatown aankwam, trof hij meer luidruchtigheid. Hij liep een gokautomatenhal in en, nonchalant tegen een mum geleund, in zijn openhangende lichte regenjas, observeerde hij de bezoekers die vol overgave aan hendels rukten, naar cowboys staarden die met scherp schoten. Het was Marcs favoriete wijk waar hij flaneerde en rondhing als hij niet kon slapen. Als gespannen tussen de huizen hingen slierten rode nevel van door neon verlichte uithangborden. In de smalle zijstraten kwam hij nauwelijks vooruit, wierp een blik in de goedkope, knusse bars en dim sum eethuisjes. Het was voor de tijd van het jaar heel zacht. (…) Dit deel van Den Haag was een heerlijk warm hol.’

6. Spinozahuis

In 1646 gebouwd in opdracht van de schilder Jan van Goyen. De Paviljoens~acht lag toen aan de rand van de stad. De schilder hoopte vanuit dit huis beter zicht te hebben op de onweersluchten boven het vlakke land. Hij heeft nooit in het huis gewoond.

‘Achter het huis van de filosoof loopt het doodlopende Spinozasteegje. Je vindt er in de souterrains vooral meisjes uit de Dominicaanse Republiek. Ging Parre gelijk de steeg in? Nee, hij voelde zich schuldig en liep op het standbeeld toe, bleef deemoedig voor het hekje staan dat sokkel met zittende denker omgaf, keek omhoog en mompelde: ‘Nee, dit wil ik niet. Ik ga terug naar school. Ik heb kinderen.’ Na dit smeekgebed, dat hem moest rechtvaardigen, haastte hij zich naar Spinoza’s huis, keek omhoog naar de etage waar hij gewoond had, las de kopener plaquette naast de voordeur, sprak zichzelf weer toe.’

7. Standbeeld Spinoza op de middenberm van de Paviljoensgracht

‘Marc kende toch het standbeeld van Spinoza aan de Paviljoensgracht, op het pleintje met bomen, tegenover het huis waar de filosoof woonde en in 1677 stierf? Marc kende standbeeld en huis. Johan Parre, vertelde Wim, kon onder schooltijd worden overvallen door een verschrikkelijke aanval van geile lust, raakte dan in de greep van een roekeloze, schandalige begeerte. Parre, conrector van de eindexamenklassen, stuurde de klas weg en reed, in zijn lijf de allesverslindende begeerte, de mooie kop verstrakt, naar de Paviljoensgracht.

(. ..) Marc parkeerde kort na middernacht zijn auto voor een Marokkaans restaurant aan de Paviljoensgracht. Op het kleine, rechthoekige plein met vier kastanjebomen bekeek hij aandachtig het verlichte standbeeld van Spinoza. Op zijn tenen staand kon hij met zijn vingers over de patina knoppen van de zetel strijken waarop de filosoof zat, het hoofd peinzend in zijn handen. ‘

8. Restaurant Klein-Seinpost in Kijkduin

‘Marc Cordesius en Najoua aten poffertjes bij Klein-Seinpost aan de bescheiden boulevard van Kijkduin. Najoua droeg een rokje van groene suède en daaronder een donkere maillot. Het haar had ze in de nek met een kam bij elkaar gebonden wat het smalle en benige in haar gezicht benadrukte. (…) Ze at met smaak. Hij zei: ‘Doe je hand eens open.’ Zij opende haar hand. Hij besprenkelde uit de strooibus haar hand met een dun laagje poedersuiker, likte haar hand schoon.’

9. Begraafplaats Oud Eik en Duinen

‘Marc reed in een kalm gangetje over de eindeloze Laan van Meerdervoort, (..) sloeg de Laan van Eik en Duinen in waaraan de begraafplaats lag en hield stil voor het gesloten hek. Vanmiddag had hij oma’s graf bezocht, verse bloemen in een steekvaas geschikt, haar naam hardop van de zerk gelezen, met de geboorte- en sterfdatwn. Er waren geen andere bezoekers geweest. Hij was alleen met haar en hij was op een bank onder een prunus gaan zitten, met zicht 0 het graf en had zich die keer herinnerd dat hij alleen in huis was geweest.’

10. Suriname straat

‘Uit een vakje in haar handtas diepte Fineke Regenboog haar visitekaartje op. Ze woonde in de Surinamestraat, de straat van Couperus’ borstbeeld, de altijd lege straat met de schuin omhoogstekende vlaggenmasten. Fineke moest schuin tegenover het huis wonen waar Couperus Eline Vere geschreven had. Marc kuste haar abrupt op beide wangen, trok haar even naar zich toe. Hij meende dat ze ‘dank je’ zei en maakte met haar schouder een opmerkelijke beweging als wilde ze beletten dat iets -een sjaal, een losjes om haar heen geslagen jasje -van haar afgleed.’

11. Pulchri

‘Rafaël las zijn tekst traag voor. Marc, alleen op de achterste rij als gast van de inleider, keek op de rug~ van het comateuze gezelschap: De Haagse klassieke Kring. De rector van het Descartes gymnasium beschreef aan de hand van Caesars Commentarii voor dit kleine gehoor van negen betalende bezoekers, in Pulchri op het Lange Voorhout, de verplaatsing van de Romeinse legioenen via de winterkwartieren aan de Waal. Marc die in licht opwinding had plaatsgenomen kon zijn aandacht al snel niet meer bij de lezing houden. Rafaëlleek steeds meer op Marc gesteld te raken. ‘

12. Restaurant Garoeda aan de Kneuterdijk

‘Een week voor haar dood, de dag dat oma haar bankzaken regelde, hadden ze op hun vaste plaats in Garoeda gezeten en ze had hem uitdrukkelijk gevraagd:
‘Zoek een baan. Marc, beloof me dat.’
De rijsttafel werd intussen opgediend. Oma maakte steevast dezelfde opmerking: ‘Garoeda is een puike gelegenheid. Al die jaren zie je hetzelfde personeel.’

13. Edisonstraat, waar Najoua woont

‘Over elven arriveerde hij in de Edisonstraat, stond op het punt aan te bellen, toen hij zag dat de deur op een kier stond. De benedenverdieping was donker, op de hal en gang na waar kaarsen brandden. Hij duwde de deur open en zag Najoua die hem bij de trap opwachtte. Ze droeg een witte jurk die één schouder bloot liet. Boven klonk zachte muziek. In het bijna donker kwam ze op hem toe, een statige, trotse verschijning, heel slank, op blote voeten. Ze gaf hem een ernstige kus, raakte nauwelijks zijn lippen aan. Hij nam haar hoofd in zijn handen en kuste de niet helemaal gelijke lijn van haar wenkbrauwen. (…) Zij was de trap afgelopen, hij om wat om handen te hebben, had de gordijnen van haar kamer iets van elkaar geschoven om even meer ruimte te krijgen, de buitenwereld te laten binnenkomen, beter adem te kunnen halen en had uitgekeken op het kruispunt Laan van MeerdervoortlFahrenheitstraat. De wind had veel rumoer gemaakt, de straatlantaarns in hun bewegende halo van licht hadden toegekeken.’

‘Hij dronk een dubbele espresso in het nachtcafé, reed door de Edisonstraat, bereikte Kijkduin, reed weer door de Edisonstraat en was, zonder zijn bed te hebben gezien, tijdig op school voor zijn eerste les.’

14. Fahrenheitstraat

‘Dat we verliefd op elkaar zijn.’ ‘Nou?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Ze kletsen maar wat. Ja toch?
Hij hield haar hand nog steeds vast.
Als ik niet elke dag bij je kwam, zou je altijd alleen werken. …’ ‘Dus we blijven elkaar zien.’
‘En nu ga ik voor mama boodschappen doen in de Fahrenheitstraat.’ Hij vergezelde haar tot aan de trap.
Als je weer zoiets hoort, vertel het mij. Ga er nooit op in. Je staat er boven.

15. Vissersboot op de boulevard van Kijkduin

‘Na het eten liepen Marc en Najoua hand in hand tegen de straffe wind in naar het eind van de boulevard waar een vissersboot lag. Het was een extreem afgetuigd schip zonder touw, want of ra. In naden en uitslijtingen groeiden blauwe korstmossen. Het was een fossiele boot. Ze klommen op de boot, renden achter elkaar aan, keken door het raampje van de kajuit, dachten beiden hetzelfde. Zij zocht beschemring voor de harde wind die duinzand meevoerde en legde haar hoofd tegen zijn hals. Zo dicht waren ze niet eerder bij elkaar geweest. Een gevoel van dierlijk genot en angst kwam bij Marc bovendrijven. Zijn mond kuste het verwaaide haar. Door welk wonder was hij met haar samengebracht, was hun ongeformuleerde samenzwering ontstaan? Ze zouden elkaar nooit verlaten (…) Najoua struikelde in het smalle pad tussen kajuit en reling. Hij hield haar stevig vast. Zij keek op, ging op haar tenen staan, lachte. Ze waren op dat moment onverwacht zo dicht bij elkaar dat hun tanden elkaar raakten.’